Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH3080

Datum uitspraak2008-12-17
Datum gepubliceerd2009-02-17
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers311590 / HA ZA 08-1688
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vordering tot schadevergoeding tegen Staat van TBS-er die tijdens begeleid verlof drie misdrijven pleegt. Vordering afgewezen.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 311590 / HA ZA 08-1688 Vonnis van 17 december 2008 in de zaak van [eiser] verblijvende te [plaats], eiser, advocaat mr. M.G.W.M. Geurts, tegen DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie), zetelend te 's-Gravenhage, gedaagde, advocaat mr. F.W. Bleichrodt. Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding van 14 mei 2008 - de akte wijziging eis van 9 juli 2008 - de conclusie van antwoord - het tussenvonnis van 20 augustus 2008, waarbij een comparitie van partijen is bepaald - het proces-verbaal van de comparitie van 14 november 2008. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. [eiser] is bij vonnis van de rechtbank te Arnhem van 22 februari 2000 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar en terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging. Op 21 september 2001 heeft de terbeschikkingstelling een aanvang genomen. 2.2. Op 14 februari 2002 is [eiser] opgenomen in de instelling voor forensische psychiatrie [instelling A.]. Deze wordt geëxploiteerd door een stichting. 2.3. De Minister van Justitie heeft [instelling A.] op 8 juli 2004 een machtiging voor begeleid verlof verleend, geldig tot 31 december 2006. [eiser] heeft in de jaren 2004, 2005 en 2006 in totaal 135 keer begeleid verlof gehad. 2.4. Op 21 juni 2006 heeft [eiser] een medebewoner van [instelling A.] mishandeld. 2.5. Op 6 oktober 2006 is [eiser] na verlofverlening met een begeleidster vertrokken naar een winkelcentrum in Hoogvliet om inkopen te doen voor zijn afdeling. Daar heeft hij zich aan zijn begeleiding onttrokken. Hij is met de metro naar het centrum van Rotterdam vertrokken en heeft daar een grote hoeveelheid cocaïne gebruikt. Het geld hiervoor had hij verkregen door een aantal van zijn persoonlijke bezittingen aan medebewoners te verkopen. Verder heeft hij het geld bestemd voor de boodschappen gebruikt. 2.6. Vervolgens is [eiser] op zoek gegaan naar mogelijkheden om aan meer geld te komen. Hij heeft uit een auto een tas gepakt en deze met kracht uit de handen van de bestuurster getrokken, waarna hij werd achtervolgd. Hij heeft zich met de smoes dat hij werd achterna gezeten door Joegoslaven de toegang tot een woning verschaft. Daarbinnen heeft [eiser] met gebruik van grof fysiek geweld de hulpbiedende bewoner zijn bankpas en jas afgepakt. 2.7. Hierna heeft [eiser] opnieuw cocaïne gebruikt. Hij heeft vervolgens een vrouw de struiken ingetrokken en verkracht. 2.8. Nog dezelfde avond heeft [eiser] zich bij de politie gemeld, waarna hij is aangehouden. 2.9. Bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof te `s-Gravenhage van 19 februari 2008 is [eiser] terzake van de hiervoor samengevat weergegeven feiten, alsmede voor de mishandeling op 21 juni 2006 van een medebewoner van [instelling A.], veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar en tot TBS met dwangverpleging. 2.10. [eiser] ondergaat thans de opgelegde gevangenisstraf. 2.11. Op verzoek van de Minister van Justitie hebben de Inspectie voor de Sanctietoepassing (hierna: ISt) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: IGZ) een onderzoek ingesteld naar de gang van zaken rond (onder meer) de onttrekking van [eiser] aan zijn begeleiding op 6 oktober 2006. De IGZ concludeert in het "Inspectierapport [instelling A.]" (hierna: het inspectierapport) - samengevat weergegeven - dat de handelwijze van het hoofd behandeling bij de besluitvorming, met name over het verlofplan voor [eiser], risicovol was en dat het aangewezen was om het verlof in te trekken na het incident van juni 2006, zeker gezien de afwijkende meningen van meerdere collega's. Verder concludeert het rapport dat na de hervatting van het verloftraject "danger signs" onvoldoende zijn gesignaleerd. Dit is mede een gevolg geweest van organisatorisch onrustige omstandigheden op de afdeling waarheen [eiser] in augustus 2006 was overgeplaatst. ISt en IGZ concluderen dat er beoordelingsfouten zijn gemaakt. ISt stelt ten slotte vast dat de machtiging van de Minister van Justitie voor verlof na het incident van 21 juni 2006 van rechtswege was komen te vervallen. 3. Het geschil 3.1. [eiser] vordert - samengevat en na eiswijziging - dat de rechtbank voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig heeft jegens hem heeft gehandeld en de Staat veroordeelt een bedrag van € 197.575,-, vermeerderd met rente, ten titel van schadevergoeding aan hem te voldoen, kosten rechtens. 3.2. Aan zijn vorderingen legt [eiser] het volgende ten grondslag. De Staat heeft een vergaande zorgplicht ten opzichte van [eiser], die behandeling en verpleging onderging in [instelling A.]. Deze zorgplicht heeft de Staat geschonden. In de eerste plaats had de Staat [eiser] niet op begeleid verlof mogen laten gaan op 6 oktober 2006. De machtiging van de Minister van Justitie voor begeleid verlof was op 21 juni 2006 van rechtswege vervallen. Bovendien had [eiser] voor 6 oktober 2006 al verschillende signalen afgegeven dat verlof aanzienlijke veiligheidsrisico's voor derden met zich bracht. [instelling A.] heeft deze "danger signs" (bijv. het verkopen van zijn muziekinstallatie aan medebewoners van de kliniek) onvoldoende opgepikt. [eiser] verwijst naar het mede naar aanleiding van zijn onttrekking opgestelde inspectierapport, waarin is geconcludeerd dat beoordelingsfouten zijn gemaakt. In de tweede plaats stelt [eiser] dat het in [instelling A.] aan adequate verpleging en beveiliging heeft ontbroken. Als gevolg van deze schending van de zorgplicht door [instelling A.] heeft [eiser] op 6 oktober 2006 de hiervoor beschreven misdrijven kunnen plegen. Hij is tot zeven jaar gevangenisstraf veroordeeld. Hierdoor is zijn behandeling onderbroken. De schade bestaat uit de tijd die [eiser] in detentie doorbrengt voordat zijn verpleging kan worden hervat. 3.3. De Staat voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4. De beoordeling 4.1. De Staat heeft als meest verstrekkende verweer het volgende aangevoerd. [instelling A.] is een particuliere kliniek, die als stichting rechtspersoonlijkheid bezit. Aldus had [instelling A.] in de procedure kunnen worden betrokken. [eiser] heeft echter alleen de Staat gedagvaard. Een vordering tegen de Staat is niet toewijsbaar omdat eventuele onrechtmatige gedragingen van [instelling A.] niet tot aansprakelijkheid van de Staat kunnen leiden. 4.2. De rechtbank overweegt dat [eiser] bij de verwijten die hij de Staat maakt, ten aanzien van zowel het verlenen van verlof als de onvoldoende adequate verpleging en beveiliging, centraal stelt dat [instelling A.] hem op 6 oktober 2006 niet op begeleid verlof had mogen laten gaan. Dat volgt reeds uit de ten aanzien van de geleden schade ingenomen stelling van [eiser] dat hij zijn behandeling had kunnen voortzetten en afmaken in plaats van zeven jaar detentie te moeten ondergaan indien hem die dag verlof was geweigerd. [eiser] bestrijdt niet dat de Minister van Justitie op goede gronden de machtiging tot begeleid verlof op 8 juli 2004 heeft verleend. 4.3. Daarmee is relevant het antwoord op de vraag wie [eiser] het verlof van 6 oktober 2006 had kunnen onthouden. Alleen indien dat de Staat zou zijn geweest zou de vordering - uiteraard hier nog afgezien van overige verweren - kunnen slagen. 4.4. Artikel 50 lid 1 Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) bepaalt het volgende: "Indien de uit de stoornis van de geestesvermogens voortvloeiende gevaarlijkheid van de ter beschikking gestelde voor de veiligheid van anderen dan de ter beschikking gestelde of de algemene veiligheid van personen of goederen dusdanig is teruggebracht dat het verantwoord is hem tijdelijk de inrichting te doen verlaten, kan het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden, met machtiging van Onze Minister, de ter beschikking gestelde verlof verlenen zich al dan niet onder toezicht buiten de inrichting te begeven. (...)". 4.5. Hieruit volgt dat het hoofd van de inrichting beslist over het verlenen van verlof. Nu de Staat ter comparitie onbestreden heeft gesteld dat het hoofd van de inrichting [instelling A.] een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht heeft met de stichting, gaat de rechtbank ervan uit dat hij [instelling A.] heeft vertegenwoordigd bij het nemen van de beslissing om [eiser] op 6 oktober 2006 begeleid verlof te verlenen. Indien het hoofd van de inrichting de functie van directeur van [instelling A.] bekleedt, volgt dit uit artikel 2:292 lid 1 BW en voor zover dat niet het geval is uit artikel 3:61 lid 1 BW, waarin is bepaald dat een volmacht stilzwijgend - bijvoorbeeld blijkend uit een aanstelling - kan worden verleend. Voor zover [eiser] bedoelt te betogen dat het hoofd van de inrichting de beslissing om begeleid verlof te verlenen namens de Staat heeft genomen, verwerpt de rechtbank deze stelling op de grond dat [eiser] onvoldoende feiten heeft gesteld waaruit zou kunnen volgen dat jegens hem (door de Staat) de schijn is gewekt dat het hoofd van de inrichting bevoegd was de Staat te vertegenwoordigden. Evenmin heeft [eiser] concrete feiten gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de gelaakte gedraging van het hoofd van de inrichting, de verlofverlening op 6 oktober 2006, in het maatschappelijk verkeer als gedraging van de Staat kan worden gezien (vgl. HR 6 april 1979, NJ 1980, 34). 4.6. De conclusie is dat voor zover er bij het verlenen van verlof aan [eiser] op 6 oktober 2006 fouten zijn gemaakt, deze niet door de Staat zijn gemaakt, zodat de vordering niet toewijsbaar is. 4.7. Overigens zou de vordering evenmin toewijsbaar zijn indien [eiser] (tevens) [instelling A.] had gedagvaard. Daarvoor is vereist dat [instelling A.] bij de verlening van het begeleid verlof op de bewuste dag onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 lid 2 BW. 4.8. De rechtbank bespreekt eerst de stelling van [eiser] dat - zo begrijpt de rechtbank - het begeleid verlof op 6 oktober 2006 achteraf gezien zonder machtiging van de Minister van Justitie is verleend en dat dit onrechtmatig was. 4.9. Indien met [eiser] ervan moeten worden uitgegaan dat de machtiging na het incident van 21 juni 2006 als vervallen moest worden beschouwd en dat de verlofverlening op 6 oktober 2006 derhalve in strijd was met artikel 50 lid 1 Bvt, kwalificeert die vaststelling weliswaar als 'strijd met een wettelijke plicht' in de zin van artikel 6:162 lid 2 BW, maar zij levert geen aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van [instelling A.] op. De rechtbank oordeelt dat, voor zover naast die kwalificatie rechtens niet tevens is vereist dat de verlening van begeleid verlof op 6 oktober 2006 onzorgvuldig was, hetgeen blijkens het hierna wordt overwogen niet het geval was, aansprakelijkheid afstuit op het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 BW. De strekking van artikel 50 Bvt is - zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis (TK 1993-1994, 23 445, nr. 3 blz. 55 en 56) - kort gezegd dat na machtiging van de Minister van Justitie verlof kan worden verleend indien de gevaarlijkheid die uit de geestelijke stoornis van de ter beschikking gestelde voortvloeit dusdanig is teruggebracht dat dit verantwoord is. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt tevens dat de wetgever hierbij heeft gedacht aan beveiliging van de samenleving. Hieruit volgt dat de eis dat verlofverlening geschiedt na machtiging van de Minister van Justitie, voortvloeit uit het streven de samenleving te beschermen tegen de (resterende) gevaarlijkheid van de ter beschikking gestelde en (dus) in ieder geval niet strekt tot bescherming tegen de door [eiser] gestelde schade bestaande uit de tijd die hij in de gevangenis doorbrengt in plaats van in een kliniek ter verdere behandeling. 4.10. [eiser] stelt verder dat het besluit om hem op 6 oktober 2006 verlof te verlenen in strijd is met de maatschappelijke zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 6:162 lid 2 BW. Die onzorgvuldigheid schuilt volgens [eiser] in het feit dat [instelling A.] onvoldoende heeft onderkend dat hij een gevaar vormde voor anderen. Voor zover [eiser] zich op schending van deze op de bescherming van derden gerichte maatstaf mag beroepen en voor zover hij een beroep mag doen op schending van deze zorgvuldigheidsnorm terwijl hij zelf twee willekeurige derden heeft beroofd en één heeft verkracht (vgl. HR 23 februari 2007, NJ 2008, 492), overweegt de rechtbank het volgende. 4.11. De rechtbank legt als maatstaf aan hetgeen de Hoge Raad in het arrest HR 28 mei 2004, NJ 2006, 430 heeft overwogen. Daarin verwierp de Hoge Raad het criterium dat reeds wanneer achteraf blijkt dat de TBS gestelde die onbegeleid verlof heeft verkregen toch een gevaar voor derden heeft gevormd, moet worden aangenomen dat het besluit onrechtmatig was. De Hoge Raad oordeelde dat alleen indien vast komt te staan dat de Staat (het ging in dit arrest om een rijksinrichting) niet tot het verlenen van onbegeleid verlof had mogen besluiten in verband met het nog steeds bestaande en onaanvaardbare risico dat de patiënt door zijn stoornis gevaar voor de persoon of de goederen van anderen zou kunnen opleveren. 4.12. De rechtbank is van oordeel dat ook indien op grond van de conclusie van de IGZ in het inspectierapport moet worden geoordeeld dat i) de handelwijze van het hoofd behandeling bij de besluitvorming, met name over het verlofplan, risicovol was, ii) het aangewezen was om het verlof in te trekken na het incident van 21 juni 2006 en iii) "danger signs" onvoldoende zijn gesignaleerd, dit niet meebrengt dat aan voormelde maatstaf voor aansprakelijkheid is voldaan. Dat volgens het inspectierapport - in één woord - beoordelingsfouten zijn gemaakt, rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat sprake was van een onaanvaardbaar risico dat [eiser] door zijn stoornis gevaar zou opleveren op grond waarvan het hoofd van de inrichting op 6 oktober 2006 niet tot het verlenen van begeleid verlof had mogen besluiten. Redengevend voor dit oordeel is dat de door de IGZ gehanteerde maatstaf bij het opstellen van voormeld rapport (inclusief de conclusie) - samengevat weergegeven - is of de zorgaanbieder de organisatie op zodanige wijze organiseert dat dit bijdraagt aan het leveren van verantwoorde zorg (zie het inspectierapport blz. 15 en 16). Tekortschieten ten opzichte van deze maatstaf door [instelling A.] impliceert niet zonder meer dat het verlenen van begeleid verlof aan [eiser] een onaanvaardbaar risico voor de persoon of de goederen van anderen zou opleveren. [eiser] heeft zich evenwel volledig op de inhoud van het inspectierapport verlaten. Aldus heeft [eiser] onvoldoende feiten gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat [instelling A.] wegens een onaanvaardbaar risico voor derden niet tot het verlenen van het begeleid verlof op 6 oktober 2006 had mogen besluiten. De rechtbank neemt bij dit oordeel verder in aanmerking de onbestreden stelling van de Staat dat vanaf 27 juli 2006 (na het zo-even genoemde incident derhalve) tot 6 oktober 2006 14 begeleide verloven probleemloos zijn verlopen en dat de laatstelijk op 4 september 2006 afgenomen risicotaxatie een matig recidiverisico opleverde. De conclusie is dat van strijd met ongeschreven recht geen sprake is. 4.13. Verder zou voor aansprakelijkheid van [instelling A.] vereist zijn dat causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige gedraging en de schade. De rechtbank overweegt het volgende. Het huidige verblijf van [eiser] in de gevangenis staat in zogenaamd conditio sine qua non-verband met het besluit van [instelling A.] om hem op 6 oktober 2006 begeleid verlof te verlenen. Afgezien van de mishandeling op 21 juni 2006 van een medepatiënt had hij de feiten waarvoor hij nu detentie ondergaat niet kunnen plegen als hem die dag geen begeleid verlof was verleend. Voor toewijzing van de vordering is echter ook vereist dat dit verblijf nog aan [instelling A.] als een gevolg van de verlofverlening kan worden toegerekend in de zin van artikel 6:98 BW. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. 4.14. [eiser] is op 6 oktober 2006 `s morgens met zijn begeleidster inkopen gaan doen in een winkelcentrum. Hij is weggelopen en heeft de metro naar het centrum van Rotterdam genomen om cocaïne te gebruiken. Hierna heeft hij - met een pauze om nog meer cocaïne te gebruiken - drie misdrijven gepleegd, waaronder het verkrachten van een willekeurige vrouw, die blijkens het arrest van het hof in de strafzaak tegen [eiser] voor haar leven heeft gevreesd. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze misdrijven vanwege hun ernstig karakter niet meer worden beschouwd als een verwezenlijking van het gevaar met het oog waarop [instelling A.] zich - in de visie van [eiser] - van het verlenen van begeleid verlof had behoren te onthouden. Dit betekent dat het toerekeningsverband tussen de - veronderstelde - onrechtmatige daad van [instelling A.] en [eiser]'s schade is verbroken (vgl. HR 25 september 1992, NJ 1992, 751). 4.15. Een en ander leidt tot de slotsom dat de vorderingen zullen worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten aan de zijde van de Staat bestaan uit een bedrag van € 4.345,- voor verschotten (griffierecht). Verder zal de rechtbank voor het salaris van de advocaat twee punten (één voor de conclusie van antwoord en één voor de comparitie) van tarief II van het liquidatietarief toepassen. Weliswaar heeft de procureur van [eiser] bij akte wijziging eis de vordering van onbepaalde waarde (tarief II, € 452 per punt) vermeerderd tot een vordering van € 197.575,- (tarief VI, € 2000 per punt), maar nu het partijdebat zich slechts op de onrechtmatigheidsvraag heeft geconcentreerd zal de rechtbank hier toch tarief II hanteren. 5. De beslissing De rechtbank 5.1. wijst de vorderingen af; 5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de zijde van de Staat begroot op € 4.345 voor verschotten en € 904 voor salaris van de advocaat; 5.3. verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mr. D.M. Thierry en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2008